Stel: je zit lekker te eten met je gezin na een drukke werkdag en hoort je werktelefoon steeds zoemen ten teken van een reeks inkomende e-mails. Kun je nog met je volle aandacht bij het verhaal van je 5-jarige blijven die vertelt over haar knutselproject op school? Bij mij werkten die geluiden vaak als een startschot voor mijn interne alarmsysteem. Mijn hart en ademhaling versnelden dan en ik voelde onrust in mijn lijf. In mijn hoofd was ik dan niet meer aanwezig bij mijn kind, maar was ik geswitched naar de mails.
Als ‘pleaser’ wilde ik mijn werk vooral ‘goed’ doen. Ik vond het moeilijk om nee te zeggen en kon al helemaal niet voelen wat ik zelf nou eigenlijk wilde. Ik had weinig idee van mijn eigen behoeften en plaatste die stelselmatig onder of achter de verzoeken of orders van anderen. Hiermee was ik vooral aan het overleven in plaats van te leven. Zo had ik het geleerd.
Voor mij was de gedachte dat mijn behoeften even belangrijk zijn als die van een ander totaal nieuw. Dat mijn agenda niet onderschikt is aan die van mijn hiërarchisch superieuren en ik me dus niet in zeven bochten hoef te wringen om ergens bij te zijn als dat niet overlegd is. Of dat mijn argumenten even veel wegen als die van mijn baas en dat ‘omdat ik het zeg/de baas ben’ geen argument is. (Al moet ik met schaamrood op de kaken toegeven dat ik dit zelf ook zeker gebruikt heb…).
Wat als we allemaal gelijkwaardig zijn? Niet gelijk, maar dat we ieder een stukje van de waarheid bijdragen, vanuit zijn of haar perspectief. Zoals Rumi het prachtig schreef: ‘beyond the right and the wrong there is a field, I will meet you there’.